ADENOVIRUS (respir.) |
Gevallen van bevestigde adenovirusinfectie door één van de volgende laboratoriumtechnieken:
– PCR inclusief een multisyndromisch panel, virale kweek, antigeentest in een respiratoir staal of door serologie (seroconversie), virale metagenomica.
|
BARTONELLA |
Gevallen van bevestigde Bartonella-infectie door één van de volgende laboratoriumtechnieken:
– PCR, kweek of specifieke serologie (IgG en IgM of significante stijging van IgG).
|
B. PERTUSSIS |
Ten minste voldoen aan één van volgende:
– Isolatie van Bordetella pertussis uit een klinisch monster
– Detectie van Bordetella pertussis nucleïnezuur in een klinisch monster
– Bordetella pertussis specifieke antistofrespons.
|
B. BURGDORFERI |
Enkel indien beiden: serologische screening en confirmatieanalyse (immunoblot IgG) positief zijn.
|
CAMPYLOBACTER |
Ten minste voldoen aan één van de volgende:
– Isolatie van Campylobacter spp. uit stoelgang of bloed
– Detectie van Campylobacter spp. nucleïnezuur in stoelgang of bloed
– Detectie van Campylobacter spp. antigeen in stoelgang of bloed.
Differentiatie van Campylobacter spp. worden uitgevoerd indien mogelijk.
|
C. PSITTACI |
Ten minste één van de volgende vier:
– Detectie van C. psittaci door PCR
– Aantonen van C. psittaci door kweek in respiratoire stalen
– Detectie van C. psittaci nucleïnezuur in een respiratoir monster, bloed, serum of plasma
– Een patiënt met een passend klinisch ziektebeeld in combinatie met een viervoudige titerstijging vastgesteld met behulp van CBR (complement binding reaction) ELISA of MIF (microimmunofluorescence) in een acuut en convalescent serumstaal
– Een patiënt met een passend klinisch ziektebeeld in combinatie met een verdubbeling van de IgM titer of een verdriedubbeling van de IgG titer of een verdubbeling van de IgA titer in combinatie met een verdubbeling van de IgG titer.
|
C. TRACHOMATIS |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van Chlamydia trachomatis uit een monster van de anorectale of urogenitale tractus of de conjunctiva
– Aantonen van Chlamydia trachomatis met DFA-test in een klinisch monster
– Detectie van nucleïnezuur van Chlamydia trachomatis in een klinisch monster.
|
COVID-19 |
Un cas confirmé est défini comme une personne qui a un diagnostic confirmé par test moléculaire de COVID-19.
Les enfants de moins de 6 ans qui présentent des symptômes possibles de COVID-19 au sein de la famille où il y a un cas confirmé (par test) endéans les 14 jours, est lui-même considéré comme un cas confirmé de COVID-19. (Un test n’est pas toujours nécessaire)
[3] Tests moléculaires : PCR ou Test Antigène rapide.
|
CRYPTOCOCCUS |
Ten minste één van de volgende vier:
– Isolatie van Cryptococcus in een klinisch monster
– Detectie van Cryptococcus antigenen in een klinisch monster
– Detectie van Cryptococcus nucleïnezuur in een klinisch monster
– Aantonen van Cryptococcus in een klinisch monster door immunohistochemische testen.
Differentiatie van Cryptococcus spp. worden uitgevoerd indien mogelijk (C. neoformans, C. gattii).
|
CRYPTOSPORIDIUM |
Ten minste één van de volgende drie:
– Aantonen van Cryptosporidium oöcysten in de stoelgang
– Detectie van Cryptosporidium nucleïnezuur in de stoelgang
– Detectie van Cryptosporidium-antigenen in de stoelgang.
|
CYCLOSPORA |
Ten minste één van de volgende:
– Aantonen van Cyclospora oöcysten in de stoelgang
– Detectie van nucleïnezuur van Cyclospora in de stoelgang.
|
E. COLI (VTEC-EHEC) |
Enkel voor isolaten van VTEC – STEC – EHEC uit een klinisch monster. |
E. HISTOLYTICA |
Ten minste één van de volgende:
– Aantonen van vegetatieve, haematofage vormen van E. histolytica
in de stoel
|
ENTEROVIRUS IN CSF |
Ten minste één van de volgende twee:
– Isolatie van enterovirus uit CSV
– Detectie van enterovirus nucleïnezuur uit CSV.
(Typering van isolaten wordt uitgevoerd, indien mogelijk)
|
GIARDIA |
Ten minste één van de volgende twee:
– Aantonen van Giardia lamblia cysten of trofozoïeten in de stoelgang, duodenumvocht of “smallbowelbiopsys”
– Aantonen van Giardia lamblia-antigenen in de stoelgang.
|
HANTAVIRUS |
Ten minste één van de volgende drie:
– Detectie van hantavirus specifiek IgM in combinatie met hantavirus IgG
– Detectie van hantavirus nucleïnezuur in een klinisch monster
– Detectie van hantavirus antigen door immunohistochemie.
|
HAV (Hepatitis A) |
Ten minste één van de volgende drie:
– Detectie van hepatitis A-virus nucleïnezuur in serum, stoelgang of mondvocht
– Hepatitis A-virus specifieke IgM antistofrespons in combinatie met verhoogde ALT of AST waarden
– Detectie van hepatitis A-virus-antigenen in stoelgang.
|
HBV (Hepatitis B) |
Positief resultaat voor tenminste één van de volgende testen:
– Detectie van hepatitis B core IgM (anti-HBc IgM)
– Detectie van hepatitis B surface antigen (HBsAg)
– Detectie van hepatitis B envelop antigen (HBeAg)
– Detectie van hepatitis B nucleïnezuur (HBV-DNA).
|
HCV (Hepatitis C) |
Alle positieve resultaten van de volgende twee tests:
– Detectie van HCV-nucleïnezuur
– Detectie van anti-HCV-antilichamen bevestigd door een antistoffentest
|
HEV (Hepatitis E) |
Ten minste één van de volgende twee:
– Detectie van Hepatitis E virus nucleïnezuur in een klinisch monster
– Aanwezigheid van specifieke antilichamen (IgM) tegen Hepatitis E virus
|
H. INFLUENZAE (invasieve ziekte) |
Ten minste één van de volgende twee:
– Isolatie van Haemophilus influenzae uit een normaal steriele locatie
– Detectie van Haemophilus influenzae nucleïnezuur in een normaal steriele locatie.
Isolaten doorsturen voor verdere typering is wenselijk.
|
HERPES SIMPLEX VIRUS 1-2 in CSF |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van HSV1-2 uit CSV
– Detectie van HSV1-2 nucleïnezuur in CSV
– Intrathecale specifieke anti-HSV antistofproductie (index >2).
(Typering van isolaten wordt uitgevoerd, indien mogelijk)
|
HERPES SIMPLEX 3 VIRUS (Varicella zoster virus) in CSF |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van VZV uit CSV
– Detectie van VZV nucleïnezuur in CSV
– Intrathecale specifieke anti-VZV antistofproductie (index >2).
|
HUMAN METAPNEUMOVIRUS |
Ten minste één van de volgende vijf:
– Detectie van hMPV viraal genoom door PCR (inclusief wanneer uitgevoerd met een syndromic multiplex panel)
– Detectie van hMPV virale antigenen in respiratoire monsters door IFA
– Detectie van hMPV viraal genoom in viral metagenomics
– Isolatie en identificatie van hMPV in kweek
– Aantonen van een seroconversie van IgG antilichamen in convalescent staal
|
INFLUENZA (A+B) |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van influenzavirus uit een klinisch monster
– Detectie van influenzavirus nucleïnezuur in een klinisch monster
– Identificatie van influenzavirus antigen in een klinisch monster
– Antistofrespons tegen influenza (verhoging met vier of meer keer)
– Virale metagenomica
Sub-typering van het influenza-isolaat (type A/B) wordt uitgevoerd, indien mogelijk.
|
LEGIONELLA PNEUM. |
Ten minste één van de volgende vier:
– Isolatie van Legionella spp. uit respiratoir staal of een normaal steriele locatie
– Detectie van Legionella pneumophila antigenen in urine
– Significante stijging van Legionella pneumophila serogroep 1 specifieke antilichamen tussen 2 opvolgstalen
– Detectie van Legionella pneumophila nucleïnezuur in een respiratoir staal of een normaal steriele locatie.
|
LISTERIA |
Ten minste één van de volgende twee:
– Isolatie van Listeria monocytogenes uit een normaal steriele locatie
– Isolatie van Listeria monocytogenes uit een normaal niet-steriele locatie bij een foetus, doodgeborene, pasgeborene of bij de moeder indien binnen 24 uur na de geboorte.
|
MORBILLIVIRUS (mazelen/rougeole) |
Ten minste één van de volgende vier:
– Isolatie van het mazelen virus uit een klinisch monster
– Detectie van mazelen virus nucleïnezuur in een klinisch monster
– Mazelen virus specifieke antistofrespons (seroconversie) kenmerkend voor een acute infectie in serum of speeksel
– Detectie van mazelen virus antigen in een klinisch monster gebruik makend van een specifiek monoklonaal antilichaam tegen mazelen.
Laboratorium resultaten moeten worden in relatie gebracht met de vaccinatiestatus.
|
MUMPS VIRUS (bof/oreillons) |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van het bofvirus uit een klinisch monster
– Detectie van bofvirus nucleïnezuur in een klinisch monster
– Bofvirus specifiek antistofrespons (seroconversie) kenmerkend voor een acute infectie in serum of speeksel.
Laboratorium resultaten moeten worden in relatie gebracht met de vaccinatiestatus.
|
M. PNEUMONIAE (geconfirmeerde gevallen) |
Gevallen van “Mycoplasma-like illness” geconfirmeerd door één van de volgende:
– Nucleïnezuurdetectie van M. pneumoniae in nasopharyngeaal of oropharyngeaal swab, of andere diepe respiratoire monsters
– Aantonen van IgG seroconversie of significante titerstijging in acuut en convalescent serumstaal.
|
N. GONORRHOEAE |
Ten minste één van de volgende:
– Isolatie van Neisseria gonorrhoeae uit een klinisch monster
– Detectie van Neisseria gonorrhoeae nucleïnezuur in een klinisch monster.
|
N. MENINGITIDIS (invasieve ziekte) |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van Neisseria meningitidis uit een normaal steriele locatie of uit purpura huidletsels
– Detectie van nucleïnezuur van Neisseria meningitidis in een normaal steriele locatie of uit purpura huidletsels
– Detectie van Neisseria meningitidis antigeen in CSV.
|
NOROVIRUS |
Ten minste één van de volgende:
– Detectie van humaan norovirus door antigendetectie in een klinisch staal
– Detectie van humaan norovirus door nucleïnezuuramplificatie in een klinisch staal.
|
PARAINFLUENZA |
Ten minste één van de volgende vier:
– Detectie van parainfluenza viraal genoom door PCR inclusief een multisyndromisch panel
– Detectie van parainfluenza virale antigenen in respiratoire monsters door IFA
– Isolatie en identificatie van parainfluenza virus in kweek
– Aantonen van een seroconversie van IgG antilichamen in convalescent staal
– Virale metagenomica
|
PLASMODIUM |
Ten minste één van de volgende:
– Aantonen van malaria parasieten mbv lichtmicroscopie in bloed
– Detectie van Plasmodium nucleïnezuur in bloed
Differentiatie van Plasmodium spp wordt uitgevoerd indien mogelijk.
|
ROTAVIRUS |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van rotavirus in stoelgang
– Detectie van nucleïnezuur van rotavirus in stoelgang
– Detectie van rotavirus-antigen in stoelgang.
|
RUBIVIRUS (rubella) |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van rubellavirus uit een klinisch monster
– Detectie van rubella virus nucleïnezuur in een klinisch monster
– Rubella virus specifieke (IgM) antistofrespons of seroconversie in serum of speeksel
Laboratorium resultaten moeten worden in relatie gebracht met de vaccinatiestatus.
|
RSV |
Ten minste één van de volgende drie:
– Detectie van RSV antigen in respiratoire monster
– Isolatie van het RSV uit een respiratoir monster
– Detectie van RSV nucleïnezuur in een respiratoir monster
– Virale metagenomica
|
SALMONELLA |
Ten minste voldoen aan één van de volgende:
– Isolatie van Salmonella spp. uit een klinisch monster
– Detectie van Salmonella spp. nucleïnezuur in een klinisch monster
– Detectie van Salmonella spp. antigen in een klinisch monster.
|
SHIGELLA |
Ten minste voldoen aan één van de volgende:
– Isolatie van Shigella spp. uit een klinisch monster
– Detectie van Shigella spp. nucleïnezuur in een klinisch monster
– Detectie van Shigella spp. antigen in een klinisch monster.
|
S. PNEUMONIAE |
Ten minste één van de volgende drie:
– Isolatie van S. pneumoniae uit een normaal steriele site (bloed, CSV, of andere diepe site)
– Detectie van S. pneumoniae nucleïnezuur in een normaal steriele site (bloed, CSV of andere diepe site)
– Detectie van S. pneumoniae antigen in een normaal steriele site (bloed, CSV of andere diepe site)
Sinds 2005 worden isolaties uit oorretter niet meer geregistreerd.
|
S. PYOGENES |
Ten minste één van de volgende:
– Isolatie van S. pyogenes uit een normaal steriele site (bloed, CSV of andere diepe site)
– Detectie van S. pyogenes nucleïnezuur in bloed, CSV of andere diepe site.
|
T. PALLIDUM (active) |
Ten minste één van de volgende vier:
– Aantonen van Treponema pallidum in exudaten of weefsels van laesies door dark-field microscopisch onderzoek
– Aantonen van Treponema pallidum in exudaten of weefsels van laesies door DFA-test
– Aantonen van Treponema pallidum in exudaten of weefsels van laesies door PCR
– Detectie van antistoffen tegen Treponema pallidum met screeningstest (TPHA, TPPA of EIA) EN bevestigd met een IgM-test of non-treponemale test.
|
Y. ENTEROCOLITICA |
Ten minste voldoen aan één van de volgende:
– Isolatie van een humaan Yersinia enterocolitica uit een klinisch monster
– Detectie van een humaan Yersinia enterocolitica nucleïnezuur in een klinisch monster
– Detectie van een humaan Yersinia enterocolitica antigen in een klinisch monster.
|